Osmolaliteit

Uit wikilab
Versie door Wikilab (Overleg | bijdragen) op 22 jan 2014 om 13:12

(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken
Benamingen en codes
Omschrijving Osmolaliteit
Synoniemen
Loinc 2692-2
Code OSMO
Aanvraagcode 0295
Afname en methode
Staal Serum
Min volume (?) 200 µL (0.20 mL) serum
Methode Vriespuntverlaging
Rapportering
Rubriek Biochemie
Subrubriek Ionen
Frequentie ma-za
Doorlooptijd zelfde dag
Eenheid mOsm/kg

Indicaties

  • Differentiatie tussen primaire polydipsie en primaire polyurie
  • Differentiatie hyponatriemie
  • Ethyleenglycolintoxicatie
  • Monitoring: Diabetische ketoacidose, Mannitoltherapie, hydratatiestatus

Referentie-interval

Laag Hoog Eenheid
Hond 290 310 mOsm/kg
Kat 300 335 mOsm/kg
Paard 270 300 mOsm/kg

Interpretatie

Gevaar: Afwijkingen van de osmolaliteit correleren beter met de snelheid waarmee ze optreden dan met hun magnitude. >350 en <250 mOsmol/kg gaan gepaard met zenuwsymptomen.

Een laag tot laag normaal plasma-osmolaliteit (275-280 mOsm/kg) bij dieren die onbeperkt toegang hebben tot water is indicatief voor primaire polydipsie; daarentegen een hoog normale tot verhoogde plasma-osmolaliteit (300-320 mOSm/kg) wijst op diabetes insipidus. Er bestaat echter een belangrijke overlapping tussen beide groepen. In elk geval is een basale plasma-osmolaliteit van ≥320 mOsm/kg bij een klinisch goed gehydrateerde hond of kat met hypo- of isostenurie indicatief voor het falen van de neurohypofysaire-renale as.

Lage osmolaliteit komt overeen met hypoNa.

Ethyleenglycolintoxicatie gaat gepaard met hyperosmolaliteit althans in de vroege fase wanneer het nog niet volledig gemetaboliseerd werd en indien er voldoende van opgenomen werd.

Osmolaliteit verwijst naar het aantal deeltjes in oplossing, toniciteit naar het vermogen van die deeltjes om de oncotische druk te verhogen of het vermogen om semi-permeabele membranen te penetreren. Alles wat een effect heeft op de toniciteit heeft dat ook op de osmolaliteit maar niet andersom. De osmolaliteit van het extracellulaire vocht wordt in hoofdzaak bepaald door Na, K, ureum en glucose.

Wijzigingen in de osmolaliteit worden opgevangen door ADH met gewijzigde waterdoorlaatbaarheid van de distale en collectie tubuli: osmolaliteit -> volume.

Veranderingen in het ECV worden opgevangen door het renine-angiotensine systeem met gewijzigde bloeddruk en mineralocorticoïde release (aldosteron), deze laatste stimuleert op zijn beurt natriumresorptie in uitwisseling voor kalium.: volume -> osmolaliteit

Referenties