Osmolaliteit

Uit wikilab
Versie door Frank (Overleg | bijdragen) op 19 jun 2009 om 15:29

(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

Differentiatie tussen primaire polydipsie en primaire polyurie Differentiatie hyponatriemie Ethyleenglycolintoxicatie Dorstproef (evalueren concentrerend vermogen nieren)

Monitoring: Diabetische ketoacidose, Mannitoltherapie, hydratatiestatus

Doelorganen Ionogram
Staal Serum
Minimum hoeveelheid 0.2ml
Methode Vriespuntverlaging
Resultaat

Referentie-interval

Laag Hoog Eenheid
Hond 290 310 mOsmol/kg
Kat 300 335 mOsmol/kg

Urine

  Hond	  50 - 2800 mOsmol/kg
  Kat	  50 - 3000 mOsmol/kg

Interpretatie

Gevaar: Afwijkingen van de osmolaliteit correleren beter met de snelheid waarmee ze optreden dan met hun magnitude. >350 en <250 mOsmol/kg gaan gepaard met zenuwsymptomen.

Een laag tot laag normaal plasma-osmolaliteit (275-280 mOsm/kg) bij dieren die onbeperkt toegang hebben tot water is indicatief voor primaire polydipsie; daarentegen een hoog normale tot verhoogde plasma-osmolaliteit (300-320 mOSm/kg) wijst op diabetes insipidus. Er bestaat echter een belangrijke overlapping tussen beide groepen. In elk geval is een basale plasma-osmolaliteit van ≥320 mOsm/kg bij een klinisch goed gehydrateerde hond of kat met hypo- of isostenurie indicatief voor het falen van de neurohypofysaire-renale as.

Lage osmolaliteit komt overeen met hypoNa.

Ethyleenglycolintoxicatie gaat gepaard met hyperosmolaliteit althans in de vroege fase wanneer het nog niet volledig gemetaboliseerd werd en indien er voldoende van opgenomen werd.

Osmolaliteit verwijst naar het aantal deeltjes in oplossing, toniciteit naar het vermogen van die deeltjes om de oncotische druk te verhogen of het vermogen om semi-permeabele membranen te penetreren. Alles wat een effect heeft op de toniciteit heeft dat ook op de osmolaliteit maar niet andersom. De osmolaliteit van het extracellulaire vocht wordt in hoofdzaak bepaald door Na, K, ureum en glucose.

Wijzigingen in de osmolaliteit worden opgevangen door ADH met gewijzigde waterdoorlaatbaarheid van de distale en collectie tubuli: osmolaliteit -> volume.

Veranderingen in het ECV worden opgevangen door het renine-angiotensine systeem met gewijzigde bloeddruk en mineralocorticoïde release (aldosteron), deze laatste stimuleert op zijn beurt natriumresorptie in uitwisseling voor kalium.: volume -> osmolaliteit

Referenties