Monocyten
|
Referentie-interval
Laag | Hoog | Eenheid | Laag | Hoog | Eenheid | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Hond | 2 | 8 | % | 0.1 | 0.9 | 1000/µL | |
Kat | 1 | 4 | % | 1000/µL | |||
Paard | 2 | 6 | % | 0.1 | 0.5 | 1000/µL | |
Rund | 1 | % | 1000/µL |
Interpretatie
Monocyten behoren tot de tweedelijns defensie en kunnen in aantal verhoogd zijn bij acute en chronische ontsteking en zowel bij suppuratieve, pyogranulomateuze, granulomateuze, necrotische, kwaadaardige, hemolytische, hemorrhagische of immuungemedieerde ziekteprocessen.
Monocytosis bij honden is typisch sterker geprononceerd dan bij katten.
Exogene en endogene cortico’s resulteren bij honden (tot 2500/µl) en slechts occasioneel bij paard, rund en kat in monocytosis.
Een verminderd aantal is klinisch niet relevant. Er bestaat geen beenmergreserve van deze cellen en worden dus geproduceerd naargelang de vraag. Ze transformeren tot macrofagen wanneer ze de weefsels binnendringen waar ze blijven of vrij migreren. Hun belangrijkst functie is fagocytose van dode cellen, microörganismen en vreemde partiekels naast het presenteren van antigen aan lymfocyten. Bij paard, rund en kat verdwijnen monocyten gewoonlijk initieel uit het perifere bloed bij een acuut of peracuut inflammatoir insult. Hun terugkeer kan beschouwd worden als een teken van chronociteit. Desgevallend is er dikwijls ook sprake van een milde tot matige neutrofilie met variabel linksverschuiving.